44.00.00 Internationale Wederzijdse Bijstand Douane en Accijnzen
5 Bijzondere onderwerpen
5.1 Internationale contactambtenaren (liaisons)
In Nederland zijn op verschillende ambassades kantoren gevestigd van buitenlandse douanediensten. De hier gestationeerde ambtenaren fungeren als intermediair tussen de eigen administratie en de Nederlandse douane. De aanwezigheid van deze ambtenaren op Nederlands grondgebied is toegestaan onder een aantal voorwaarden. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de door de Directeur-Generaal Belastingdienst vastgestelde "Richtlijnen voor plaatsing". Daarin is bepaald dat de operationele contacten van deze liaisons lopen via het DIC en de FIOD. Verder mogen zij slechts met toestemming contacten met particulieren of bedrijven onderhouden.
Daarnaast zijn op Nederlandse ambassades in het buitenland Nederlandse douaneambtenaren als Douane Liaison Officer geplaatst. Deze liaison-officers ressorteren onder het cluster International van de afdeling HHB van het DLK. In spoedeisende gevallen en andere daartoe aanleiding gevende gevallen, zoals bij complexe verzoeken, kan op deze ambtenaren een beroep worden gedaan om de bijstand te bespoedigen.
Naar boven5.2 Contacten met de Europese Commissie
In verschillende communautaire regelingen zijn bepalingen over de uitwis-seling van gegevens tussen de lidstaten en de Commissie van de Europese Gemeenschap te Brussel opgenomen. Zo hebben de lidstaten op grond van de artikelen 17 en 18 van Verordening (EG) nr. 515/97 de verplichting om de Commissie te informeren over methoden en praktijken die (vermoedelijk) zijn toegepast om de douane- of landbouwvoorschriften te overtreden, fraudetendenzen, en vastgestelde handelingen in strijd met communautaire douane- en landbouwvoorschriften met vermeende vertakkingen in ander lidstaten. De Commissie deelt deze gegevens in de vorm van zogenaamde A(ssistance) M(utuelle)-meldingen mee aan de overige lidstaten van de Gemeenschap. De operationele informatiestromen van en aan de Commissie lopen via het DIC. Het DIC heeft daarbij ook een coördinerende rol in relatie tot de FIOD en de Inspectiedienst NVWa van het Ministerie van Economische Zaken.
Daarnaast geeft Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 aan controleurs van de Commissie de mogelijkheid ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschap controles en verificaties in de lidstaten uit te voeren. Deze controles en verificaties kunnen worden uitgevoerd in de volgende gevallen:
-
voor het onderzoeken van ernstige onregelmatigheden of onregelmatigheden waarbij marktdeelnemers betrokken kunnen zijn die in verschillende lidstaten actief zijn;
-
indien de situatie in een lidstaat het in een bijzonder geval noodzakelijk maakt, teneinde de doeltreffendheid van de bescherming van de financiële belangen te verbeteren en binnen de Gemeenschap een gelijkwaardig beschermingsniveau te waarborgen;
-
op verzoek van een lidstaat.
De controles en verificaties vinden plaats in nauwe samenwerking met de betrokken lidstaat. De controleurs van de Commissie hebben dezelfde controlebevoegdheden als de ambtenaren van de betreffende lidstaat. De betrokken lidstaat wordt schriftelijk van de resultaten van de controles en verificaties in kennis gesteld. Deze verslagen kunnen op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de nationale rapportages als bewijsmateriaal in administratieve of gerechtelijke procedures worden aangewend.
Onderdeel 45.00.00 van dit Handboek, beschrijft de samenwerking met de controledienst Office de la Lutte Anti-Fraude (OLAF) van de Commissie.
Naar boven5.3 Onderscheid rechtshulp - wederzijdse bijstand
Het onderscheid tussen wederzijdse bijstand en internationale rechtshulp in strafzaken is niet altijd eenvoudig aan te geven. Met name het onderscheid met de zogenaamde "kleine" rechtshulp, waarbij de aangezochte staat de verzoekende staat behulpzaam is bij een strafproces zonder een essentieel onderdeel daarvan over te nemen, is moeilijk aan te geven. De vormen en de situaties waarin deze rechtshulp kan worden verleend vertonen overeenstemming met de vormen en situaties van wederzijdse bijstand. Het essentiële verschil is evenwel dat de toepassing van internationale rechtshulp altijd plaatsvindt via de justitiële en politiële autoriteiten en dat daarbij de tussenkomst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie noodzakelijk is.
De basis voor rechtshulp is gelegen in de artikel 552h tot en met 552q van het Wetboek van Strafvordering (WvSv). De rechtshulpverlening door het Openbaar Ministerie en de politie is nader uitgewerkt in de door de Procureurs-Generaal vastgestelde Richtlijn inzake toepassing artikel 552i WvSv.
Van 'kleine" rechtshulp is met name sprake bij rogatoire commissies. Dit zijn verzoeken van rechterlijke autoriteiten tot
het verrichten van onderzoek, het horen van getuigen en deskundigen, tot inbeslagneming en huiszoeking, of het verstrekken
van gegevens en documenten. De basis voor deze internationale rechtshulp is te vinden in verdragen op het gebied van de internationale
rechtshulp, die onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie vallen. De regelingen inzake wederzijdse
bijstand beperken zich in de regel tot administratieve bijstand en komen dan ook niet op het gebied van de internationale
samenwerking op strafrechtelijk terrein die via politie of justitie verloopt. Een belangrijke uitzondering hierop vormen de
verzoeken op grond van Napels II; deze kunnen zowel op administratief- als strafrechtelijk gebied betrekking hebben. Dit geldt
eveneens voor de grensoverschrijdende samenwerking op grond van Napels II.
(zie paragraaf 3.4.4)
De nationale regels voor het verlenen van internationale rechtshulp zijn opgenomen in het Wetboek van Strafvordering. Onder rechtshulp wordt blijkens artikel 552h, tweede lid, verstaan het verrichten van handelingen van onderzoek of het verlenen van medewerking daaraan, het toezenden van documenten, dossiers of stukken, het geven van inlichtingen, dan wel het betekenen of uitreiken van stukken of het doen van aanzeggingen of mededelingen aan derden, in verband met een strafzaak gedaan.
Wederzijdse bijstand in douanezaken is in beginsel niet meer mogelijk zodra sprake is van een verzoek dat in het kader van een strafzaak wordt gedaan. Het bestaan van een strafbaar feit is op zichzelf overigens (nog) geen reden om een beroep op wederzijdse bijstand in douanezaken uit te sluiten, mits de waarborgen die de verdachte in het strafprocesrecht bezit niet worden geschonden. Wanneer in Nederland een strafrechtelijk onderzoek wordt verricht onder leiding van een Officier van Justitie, bepaalt deze of verzoeken om wederzijdse bijstand worden ingediend op de grond van de bepalingen betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken dan wel op grondslag van Napels II.
Voor de praktische toepassing is het niet steeds eenvoudig te beoordelen of door het buitenland op juiste gronden een beroep op de wederzijdse administratieve douanebijstand wordt gedaan. In de eerste plaats blijkt uit het verzoek veelal niet in welk stadium het onderzoek zich in het verzoekende land bevindt en in de tweede plaats speelt daarbij een rol dat de nationale bevoegdheden van de verzoekende autoriteit wezenlijk kunnen verschillen van de bevoegdheden van de Nederlandse ambtenaren. Voor de praktische toepassing kan er in beginsel van worden uitgegaan dat een verzoek in het kader van de wederzijdse bijstand terecht is gedaan als dit afkomstig is van een daartoe aangewezen bevoegde autoriteit.
Verzoeken om rechtshulp met betrekking tot strafbare feiten op het gebied van fiscale en douaneaangelegenheden, worden door Justitie op grond van artikel 552m, derde lid van het Wetboek van Strafvordering, aan de FIOD voorgelegd alvorens tot behandeling wordt overgegaan. De FIOD adviseert vervolgens namens de Minister van Financiën en de Minister van Veiligheid en Justitie over de afhandeling.
Naar boven5.4 DIS-systeem
Ter versterking van de fraudebestrijding binnen de Europese Unie en de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschap is het geautomatiseerde douane-informatiesysteem (DIS) ontwikkeld. Het DIS heeft tot doel om via een snellere verspreiding van relevante informatie bij te dragen aan een betere samenwerking op douanegebied binnen de Europese Unie. Het DIS bestaat uit een Europees netwerk van terminals met daaraan gekoppeld een centrale gegevensbank, die in elke lidstaat en bij de Commissie raadpleegbaar is. In het systeem kunnen gegevens worden ingevoerd in de volgende categorieën:
-
goederen;
-
vervoermiddelen;
-
bedrijven;
-
personen;
-
trends met betrekking tot fraude;
-
beschikbaarheid van deskundigheid.
Verordening (EG) nr. 515/97 eist de aanwijzing van nationale controle-autoriteiten, verantwoordelijk voor de bescherming van persoonsgegevens, te belasten met het uitoefenen van onafhankelijk toezicht. Als zodanig is het College Bescherming Persoonsgegevens aangewezen.
Naast het communautaire DIS (CIS EU) dat is ingesteld op basis van Verordening (EG) nr. 515/97 ter bestrijding van inbreuken op de communautaire douane-wetgeving, is op basis van de Overeenkomst inzake het gebruik van informatica op douanegebied (verder DIS-Overeenkomst) een soortgelijk systeem ingesteld ter bestrijding van inbreuken op nationale wetten (CIS MS). Aangezien de beide systemen vrijwel dezelfde doelstellingen en toepassingsmodaliteiten hebben functioneren de systemen via één technische infrastructuur.
De mogelijkheden om gegevens in het systeem in te brengen en te muteren zijn voorbehouden aan het DIC. Het DIC toetst de gegevens aan diverse normen voordat de informatie daadwerkelijk in het DIS wordt ingevoerd. In artikel 1:10 van de Algemene douaneregeling is de regiodirecteur van Belastingdienst/Douane Rotterdam Rijnmond aangewezen als verantwoordelijke voor het DIS Systeem.
5.5 Het Risico Informatieformulier (RIF)
Het Risico Informatieformulier (RIF) is door de Europese Commissie ontwikkeld ter bescherming van de (financiële) belangen van de Europese Gemeenschap en haar inwoners. Het systeem heeft op het eerste gezicht grote overeenkomsten met het DIS dat door de Europese Commissie (OLAF) voor eenzelfde doel is ontwikkeld. Toch zijn er belangrijke verschillen.
Het doel van het RIF is om via een beveiligde en snelle wijze non-nominale informatie omtrent een (vermoedelijk of geconstateerd) risico binnen de EU te verspreiden. Er mogen dus géén persoonsgegevens worden vermeld in het RIF. Hoewel de gegevens die opgenomen zijn in het RIF een risico beschrijven en kunnen leiden tot een controle mogen de gegevens opgenomen in het RIF niet verder verspreid worden dan degene die de informatie nodig hebben.
Het gebruik van RIF is gebaseerd op artikel 46 DWU.
Naar boven